Veranderd - deel 1
- thierryboonefaes
- 25 jun 2017
- 8 minuten om te lezen
Mijn handen zijn veel te groot. Telkens ik iets vastneem – een beker of een bord – ben ik bang om het te breken, alsof … ik een vreemde ben in mijn eigen lichaam.
Een absurde gedachte, ik weet het, ik ben wie ik ben. Een trol. Geschapen om te vechten. Een wezen met benen als boomstammen, armen als knuppels en tanden waarmee ik de kop van een koe kan scheuren.
En toch.
Ik hou niet van vechten. Te ruw. Te gewelddadig.

“Kom hier!”, beveelt Gunnar, de leider van onze troep en de trol die de grootste hekel aan me heeft. Waarom? Gewoon maar omdat ik in zijn eenheid werd ingedeeld, een speling van het lot. Mijn lot.
“Breyting! Nu!”
Ik gehoorzaam, maar zelfs mijn naam – Breyting – voelt vreemd aan, als een stuk gereedschap dat voor een ander werd gemaakt.
“Neem plaats op de eerste rij. Dan mis je niets van het gevecht.”
Gelach. Gelach dat zich verspreidt van de ene trol naar de andere als een besmettelijke ziekte.
Geen kameraadschappelijk gelach om een goede mop, zoals krijgers doen vlak voor een gevecht, nee, hoongelach omdat vechten niets voor mij is.
Want ze weten dat ik anders ben.
Ik merk het aan hun steelse blikken, aan de manier waarop ze een pasje achteruit zetten als ik passeer en aan het gefluister wanneer ik mijn rug draai.
Ze zijn bang. Bang voor wie ik ben. Alleen … wie ben ik?
Ik ben een krijger van lage rang. Een meeloper. Was dat altijd al zo? Nee, dat denk ik niet.
Ik open mijn rechterhand en kijk naar de fijne lijntjes die kriskras door mijn handpalm snijden. Een kunstwerk vergeleken bij de rest van mijn veel te grote lijf. Een kunstwerk dat de andere trollen niet bezitten.
“En kleintje, klaar voor de strijd?”, vraagt een oude trol die links van me op een grote vlakke steen zit. Hij peutert met een lange dolk oude restjes vuil van onder zijn lange vingernagels en pas nadat hij een hardnekkig stuk vanonder zijn linkerwijsvinger wringt, kijkt hij me glimlachend aan, voor zover een trol kan glimlachen, want de vier uitstekende hoektanden laten elke uitdrukking er gevaarlijk uit zien. Ook al zijn bij dit exemplaar de tanden al voor de helft afgesleten.
“En?”, herhaalt hij.
Ik schud mijn hoofd.
“Dat komt wel. Ik had dat vroeger ook. Zenuwen.”
Vroeger.
Ik ken mijn verleden niet. Alles is een grijze waas, waartussen af en toe iets naar boven sijpelt.
Dingen die ik niet hoor te weten.
Hoe het geluid klinkt van golven die inbeuken op metershoge rotsen. Hoe de wind ruikt wanneer die over een golvende watervlakte in mijn richting waait. En hoe witte vogels over de azuurblauwe spiegel scheren op zoek naar voedsel.
Zijn het herinneringen?
Onmogelijk. Ik woon op een plek waar water nog kostbaarder is dan diamant. En moeilijker te vinden.
Gegrom. Gejoel. Gejuich.
Het lawaai rond mij zwelt aan. Het sein.
Rechts en links van mij staan trollen recht en iemand – ik zie niet wie – duwt een knuppel in mijn handen, een eiken gevaarte van anderhalve meter dat ik vastneem alsof het niks weegt, alsof het gewoon een verlengde is van mijn rechterarm.
Terwijl ik me verbaas over mijn eigen kracht, overspoelt een golf van ijzingwekkend hoog gekrijs mij. Een zondvloed afkomstig uit duizenden en duizenden kelen. En niet de onze.
Tijd om te vechten.
“Spaar niemand!”, brult Gunnar die erin slaagt om zijn gebrul boven het lawaai te doen uitkomen.
Niemand sparen. Doden of gedood worden.
En terwijl mijn zenuwen mijn keel dichtsnoeren, wordt het stil. Angstaanjagend stil. Het enige dat ik hoor, is het ruisen van mijn ademhaling. Snel. Te snel.
Ik zie de vijand niet en de vijand ziet mij niet. Ons leger bevindt zich vlak onder een heuvelrug waar we een lage omwalling van rotsblokken hebben opgeworpen om de vijand te vertragen. Een lastig werkje. Eentje waar ik meer dan mijn steentje aan heb bijgedragen. Jonge krijgers hebben het niet gemakkelijk en zeker geen buitenbeentje als ik.
Mijn keel is gortdroog en ik slik het kleine beetje speeksel dat zich in mijn mond vormt, weg. Het helpt niet.
Opeens verdwijnt de cocon van stilte die me omringt.
Stenen ketsen weg. De grond davert. En dat ijzingwekkend gekrijs hamert opnieuw op me neer.
Daar. Een horde gnomen springt over de hindernis, alsof die er niet staat. Honderden, nee, duizenden wezens – kleiner dan mijn onderbeen, maar gewapend met vlijmscherpe tanden en klauwen – wervelen op ons af.
Ze happen. Ze krabben. Ze spugen.
Ik sla venijnig wezentje na venijnig wezentje van me af. Tientallen. Maar ze blijven komen en scheuren bij elke aanval stukjes uit mijn harige lijf. Elke wondje is betekenisloos en klein op zichzelf, maar de hoeveelheid doet me meer en meer naar adem happen. En ik niet alleen.
Aan mijn linkerkant ontstaat een bres. De oude krijger gaat neer en ik ken niet eens zijn naam. Zijn lichaam wordt weggespoeld door de massa. Ik kan hem niet helpen. Geen tijd.
Ondanks hun verliezen, vallen de gnomen steeds driester aan en mijn knuppel kan het tempo bijna niet meer volgen. Ik sla. Ik zwaai. Ze blijven komen. Het gat dat de oude trol achterliet, wordt opgevuld door de kleine monsters. Monsters zonder respect voor het leven. Niet dat van ons en niet dat van hen.
Eén van die rotzakjes slaagt erin om een hap uit mijn bovenbil te nemen en rukt mijn grijze tuniek aan flarden. Ik verpletter de vijand onder mijn roodbruine knuppel en hoor botten kraken. Te laat. Beekjes bloed stromen langs mijn rechterbeen naar beneden, bronnen ontstaan door gnomentanden. Nog geen tel later dringt opnieuw een gnoom onder mijn verdediging door.
Pijn. Helse pijn. Ik schreeuw en op dat moment flitsen beelden bij me binnen, beelden die ik niet kan tegenhouden.
Blinkend ijzer. Stalen zwaarden. Hoefgetrappel. Een mensengevecht. Hoe? Wie? Ik wring mij tussen het verwrongen ijzer en zwaai met een blinkend zwaard. Ik? Of iemand anders?
Een nieuwe pijnscheut scheurt de beelden uiteen. Ik maai het stuk ongedierte dat aan mijn knie knaagt, opzij. Een volgende gnoom neemt zijn plaats in en ook die maakt kennis met mijn knuppel.
Voor me ligt ondertussen een stapel dode of gewonde vijanden. Een berg die de andere gnomen zonder scrupules bedwingen om tot bij me te raken.
“Terug! Terug naar de tweede linie!” Gunnars stem reikt zonder moeite boven het strijdgewoel uit.
Terug? Er is geen terug. Overal zwermen gnomen, als een bijennest op zoek naar de beer die hun honing heeft gestolen.
Ik kan niet geloven dat een vijand sterk genoeg is om duizenden tonnen trollenvlees naar achteren te drukken. En toch gebeurt het. Ik kijk eerst naar links, dan naar rechts. De andere trollen bevinden zich achter mij. Ik ben de meest vooruitgeschoven frontlinie. Ik.
Ik moet naar achter, terug naar de rest, maar de kleine wezens klampen zich aan mij vast. Ik stamp met mijn benen, ze laten niet los. Ik slinger mijn knuppel heen en weer. Gekreun. Gekerm. Gekraak.
Waar is de rest?
De trollen wijken niet meer. Bakens in het midden van een hoop krioelende mieren. Krijgen we de overhand? Ik verhoog mijn inspanningen. En ...
“Aaaaarghhh!”
Mijn eigen gebrul klinkt monsterlijk in mijn oren, gebrul dat me meepakt naar een … ander gevecht, een andere tijd.
De zon brandt op mijn huid. Mijn haren wapperen, terwijl ik de vijand voor me uiteen drijf. Mensen. Klodders aarde spatten op telkens de hoeven van het paard waarop ik zit, de grond raken.
“Dadoem! Dadoem! Dadoem! “
Voor me rent een slecht uitgeruste krijger weg en ik stuur mijn paard erachteraan. Het duurt nog geen twee tellen voor ik de man inhaal en mijn speer door zijn rug drijf. En terwijl het lichaam neervalt, draait het gezicht naar me toe, niet het gezicht van een mens, maar dat van een … trol.
Ik knipper met mijn ogen. Twee gnomen lanceren zich in mijn richting. Blikkerende tanden snellen op mij af, ik slaag erin om één van de twee mormels te ontwijken, maar de andere landt op mijn schouder en plant zijn tanden in mijn nek. Tranen springen in mijn ogen. Ik probeer het ongedierte met mijn linkerhand van mijn lijf te trekken, maar het bijt zich alleen maar harder vast. De ene na de andere pijnscheut bliksemt door mijn lijf.
Ik grauw. Een klank die niet bij me past.
Mijn vingernagels begraven zich in de borstelige huid van het wezen en ik ruk het weg. Bloedspetters raken mijn gezicht. De ijzerachtige smaak van bloed vult mijn mond, ik spuug het uit, maar de smaak wijkt niet. Het blijft aan mijn verhemelte hangen. De gnoom krabt naar mijn linkerhand en probeert zich los te worstelen. Het lukt hem niet. Mijn vingers knijpen steeds harder in de spartelende gnoom. Botten kraken. En het kleine kopje zakt scheef.
Ik haat het. Elk leven dat ik neem, maakt me misselijk en dat is niet hoe een trol zich hoort te voelen.
De golf gnomen droogt op. Waar eerst nog honderden wezens probeerden om een trollenscalp te bemachtigen, schieten er nog maar een paar tientallen over. Een aantal dat snel herleid wordt naar nul. Trollen nemen niemand gevangen.
Ik heb het overleefd. Als overwinnaar? Nee, zo voelt het niet. Ik voel me leeg. Uitgeput. Rond mij gaapt een open ruimte. Mijn strijdmakkers negeren me, zoals altijd en mijn blik dwaalt over het slagveld. Een heleboel trollen snijden lichaamsdelen af – oren, vingers en zelfs tongen – om er kettingen van te maken. Een walgelijke gewoonte.
Ik trek mij zo ver mogelijk terug van het strijdtoneel. Weg van de geur van bloed. Weg van de scheurende geluiden van vlees en huid.
Een kromgebogen vrouwtjestrol giet water in de aarden beker die naast me staat. Een klein bodempje. Ik staar in het rimpelende water, maar het gezicht dat terugkijkt, is niet dat van een trol. Nee. Het is het gezicht van een mens. Een jongen.
“Wie ben ik?”
“Een krijger. Net als ik.”
Een lijf vol oude littekens en vers bloed zakt naast me neer. De oude trol heeft de strijd dan toch overleefd, ondanks de vele schrammen, blutsen en bijtwonden die zijn harige lijf versieren. Grijze haren.
“Nee. Wie ben ik echt?”
“Je bent wie je moet zijn, jongen.”
Jongen. Een woord dat aan me blijft kleven en in mijn binnenste rondspookt. Een jongen, geen trol. Ik kijk naar mijn handen, de handen van een trol. Of toch bijna.
Ik wals het water in mijn beker rond. Rond en rond. De minidraaikolk neemt me mee. Naar een plaats die ik niet hoor te kennen. Naar een machtig stenen gebouw met tientallen torens en evenveel wapperende vlaggen. Voor het gebouw staat een mensenmassa. Gejuich stijgt op.
De menigte verdwijnt en maakt plaats voor een onmetelijke watervlakte. Rimpelende golven, krijsende vogels en grote vissen die zwemmen naast de boot waarop ik sta. Vissen waarvan de naam mij ontsnapt, vogels waarvan ik de naam niet meer weet. Dieren die niet leven in het rijk van de trollen. Een rijk vol rotsen en doornige struiken.
“Je hebt het goed gedaan, vandaag.”
“Goed?”
“Veel beter dan ik had verwacht. Veel beter dan een …”
De oude trol zwijgt, alsof hij door een bloedwesp werd gestoken.
Ik staar opnieuw naar mijn handen waaraan het bloed van de gnomen nog altijd plakt. Handen gemaakt om te doden.
“Je hebt je schuld bijna ingelost. Je bent één van ons. Een strijder.”
“Een strijder?”
Nee, dat ben ik niet. Ik weet dat ik niet thuis hoor onder deze wezens. En over welke schuld heeft hij het?
Ik hef mijn hoofd op en staar in de verte. Naar de grijze bergen die als een rij onregelmatige tanden uit de grond omhoog steken. Mijn blik wordt altijd naar die bergen getrokken, daar liggen de antwoorden die ik zoek. Hoop ik. En ik moet er heen.
Maar niet vandaag. Vandaag vieren de trollen feest, want we hebben gewonnen. Alleen voelt die we niet aan als ik.
Ik ben wie ik ben. Breyting. Trols voor veranderd.
Veranderd.
Wat was ik vroeger? Of wie?
Comments