De overzijde - fragment 2
- thierryboonefaes
- 26 mrt 2017
- 5 minuten om te lezen

Hij opende zijn ogen en zag … niks. Niet het licht van zijn bureaulamp. Niet het boek dat voor hem lag.
Tom tastte voor zich uit, naar de plek waar zijn bureau zou moeten staan. Niets. Hij voelde met zijn tenen over de vloer en die voelde veel te ruw aan, niet zoals de houten vloer uit zijn slaapkamer, maar eerder als onafgewerkt beton.
“Ben ik op die andere plek?”
Zijn gefluister klonk vreemd. Alsof zijn woorden verdwaalden in een ruimte die veel groter was dan hij hoorde te zijn. Een ruimte zonder licht.
Als dit die andere plek was, dan leek het totaal niet op wat zijn grootvader had beschreven.
Geen prachtige kleuren. Integendeel. Veel donkerder dat dit kon een plek niet zijn, een duisternis die hem insloot en het rook hier muf, naar aarde en vocht. Zijn ogen schoten naar links, naar rechts. Niets drong door het zwarte deken.
“Waar ben ik?”
En opnieuw versterkte de ruimte zijn gefluister, alsof de muren zijn woorden doorgaven. Hij voelde zich een klein jongetje dat voor het eerst door de poort van de grote school wandelt. Een plek die hem wilde opvreten. Hij wilde hier zo snel mogelijk weg, maar naar waar, hij zag niks.
In de verte ontvlamde een lichtje. Piepklein in het begin, maar het groeide. Net als zijn angst.
Ik droom, dat kan niet anders.
Hij stond op van zijn bureaustoel (het was met hem meegereisd) en zette een stap naar voor. Zijn rechtervoet knerpte over de grond. Nog een stap. Heel voorzichtig. Hij zag niet waar hij liep waardoor hij zich voelde als een dronkelap die over een smalle brug probeerde te wandelen, met zijn handen voor zich uitgestoken, wankelde hij naar voor.
Stap voor stap naderde hij het licht en met elke stap werd dat licht een beetje groter. Langzaam uitgroeiend tot een kampvuur.
Geeloranje vlammen waar een grote gedaante zich over boog. Toms hart bonkte tegen zijn ribben. En toch liep hij verder. Het licht intrigeerde hem en de gedaante ook.
Hij sloop dichter en dichter bij en hoe meer hij zag van de figuur, hoe imposanter die eruit zag.
Niemand is zo groot.
“Wel, wel, wel. Wie komt ouwe Gryla bezoeken?”
De stem klonk als een rollende donder en Tom verwachtte elk moment stenen naar beneden te horen storten. Een geluid dat zijn maag deed trillen, alsof hij veel te dicht bij een grote luidspreker stond.
Het kampvuur knetterde en de vlammen laaiden op. Het licht van het vuur scheen op het gezicht – als je dat een gezicht kon noemen – van een trol.
Ik ben echt aan het dromen.
Hij kneep in zijn rechterarm en voelde pijn. Scherpe pijn.
Geen droom.
Een luide grom dreunde door de grot en het duurde een paar tellen voor Tom besefte dat de trol lachte. De grot trilde mee met het gebulder uit die machtige longen.
De gedaante keek Tom aan met donkere ogen, zo donker dat ze bijna zwart leken.
“Een mensch. Het is niet veilig voor menschen om hier rond te sluipen. En al zeker niet voor menschen die van zo ver komen als jij.”
Toen de trol wat rechter ging zitten, zag hij dat het borsten had.
Het is een zij.
Een lelijke zij. Een oude zij. Vol diepe groeven en rimpels, alsof iemand haar gezicht had geploegd.
“Wat brengt jou hier in de donkerste van alle nachten?”
“Ik … Ik ...”
Tom slikte. De dreigende ogen maakten hem nerveus. De trol lachte opnieuw en haar vier hoektanden – twee bovenaan en twee onderaan – klapten open en dicht.
“Een beetje nerveus hoor ik. Dat hoeft niet hoor. Ouwe Gryla doet geen vlieg kwaad. Alleen menschen.”
Achter hem rolde een steentje naar beneden en hij sprong op. Gryla lachte zo hard dat ze haar buik moest vasthouden.
Ze meent het toch niet?
“Ouwe Gryla heeft al lang niet meer zo hard gelachen. Zet je neer bij het vuur. Het is koud vannacht. Kouder dan anders.”
Tom deed wat ze vroeg. Het leek hem geen goed idee om nee te zeggen tegen een wezen waar hij vier keer in paste. En die tanden … bijna even lang als zijn hand.
“Laat mijn oude ogen naar je kijken.”
Gryla boog zich naar voor en even vreesde Tom dat ze hem zou aanvallen, maar ze bleef alleen maar kijken met donkere ogen die voor een groot deel schuil gingen onder vooruitstekende wenkbrauwen.
“Je bent jong. Veel jonger dan ik had verwacht.” Ze wreef met haar linkerhand over haar borstelige kin. “Vijftien, zestien jaar misschien. Heel jong. Zelfs voor een mensch.”
Gryla leunde achteruit.
“En toch. Je bent gekomen. Zoals het al die jaren geleden werd neergeschreven. Je weet niet waarover ik het heb, hé? Maak je geen zorgen … dat komt wel. “
Gryla pakte een stok en rakelde in het vuur. Honderden lichtjes stegen naar boven, maar doofden uit voor ze de bovenkant van de grot bereikten.
“Jouw komst werd voorspeld. Lang geleden. Door een trol die veel wijzer was dan ik.”
Zou ik kunnen weglopen? En zou ze mij laten gaan?
“Die voorspelling werd doorgegeven van oudste op oudste. En als de nood het hoogst was, dan zou de voorspelling uitkomen. En de nood is hoog. Heel hoog.”
Waarom heb ik dat boek meegenomen?
“Jij zult ons leiden, jongen. Jij moet ons terug sterk maken.”
Waarom hebben die wezens mijn hulp nodig? Als ze willen, slaan ze me gewoon de kop in. Zelfs die oude vrouw aan de overkant van het vuur.
“We zijn sterk, maar met weinig. En elk jaar zijn we met minder. Jij bent op wie we gewacht hebben. Jij zal ons leiden.”
Leiden? Hij was niet van plan om ook maar iemand te leiden. Hij wilde gewoon terug naar huis. Weg van dit monster.
In gedachten zag hij hoe de trol hem vast pakte en als een twijgje in twee brak. Een stuk gereedschap dat het wezen aan de kant zou gooien. Hij kreeg moeite om adem te halen, de lucht rondom hem leek ineens te dik en hoe meer hij naar lucht hapte, hoe lichter hij in zijn hoofd werd. Zijn hart volgde het ritme van zijn ademhaling en versnelde, versnelde en versnelde. Het leek alsof zijn borst ineens te klein was voor de spier die daar al zijn hele leven huisde. Toen Gryla recht stond, knapte er iets.
Hij rende het donker in. Zijn voeten kletsten op de grond. Hoe verder hij liep, hoe minder hij zag en toch vond hij zijn stoel terug, ging erop zitten en sloot zijn ogen. Er gebeurde niets. Geen wervelende kleuren. Geen sprong terug naar zijn wereld. Hij wachtte en bleef wachten.
Het heeft geen zin.
Hij zat vast in een vreemde wereld. Opgeroepen voor een missie die de zijne niet was. Hij wist niet hoe lang hij daar bleef zitten.
Alleen. In het donker. Maar tenslotte keerde hij terug, naar de warmte, naar het licht.
Naar Gryla.
Comments